De ex-soldaten Danny Dravot (Sean Connery) en Peachy Carnehan (Michael Caine) proberen door middel van list en bedrog in het Victoriaanse India rond te komen. Het brengt ze echter geen succes en worden bijna opgepakt. De twee nemen een drastisch besluit. Ze willen naar het onontgonnen Kafiristan reizen om aldaar een fortuin te vergaren. Op wonderbaarlijke wijze overleeft het duo de barre tocht door het onherbergzame gebied en wordt Danny aangezien voor de incarnatie van Alexander de Grote. De plaatselijke stammen aanbidden hem als een godheid en bieden hem hun rijkdommen aan. De problemen beginnen echter als Danny zelf gaat geloven in zijn God-zijn. 

Halverwege de jaren 70 van de vorige eeuw waren de hoogtijdagen van de actie van de actiefilm voorbij. Maar regisseur John Huston was in de jaren 50 al van plan om “The Man Who would be King” van schrijver Rudyard Kipling te verfilmen. In de jaren 70 had Huston de acteurs Paul Newman en Robert Redford in gedachten voor de hoofdrollen. Newman stelde voor om niet voor Amerikaanse maar voor authentiekere  Britse acteurs te kiezen. Op zijn advies werd gekozen voor Sean Connery en Michael Caine. Dat bleek een schot in de roos. De twee acteurs hebben overduidelijk een goede chemie met elkaar. Zowel Connery als Caine hebben dan ook aangegeven dat “The Man Who would be King” de beste film is waarin ze hebben gespeeld.